Huidig
bestand
117
  • -el

-el

  1. (verouderd) een uitgang die oorspronkelijk afstamming aangaf en daarmee ook verkleining;
    • Er zou kans zijn op ijzel. 
    • Onder de eik lagen veel eikels. 
    • Vader sloeg op de grote trom en zijn drie zoons elk hun eigen trommel. 
    • Zo'n lange slungel kan toch nooit een goede kompel zijn. 
  2. (verouderd) een uitgang die een werktuiglijke of instrumentele term van een werkwoord afleidt
    • Hij maakte de sleutel vast aan zijn gordel. 
  3. (verouderd) een achtervoegsel dat direct na de stam en voor een eventuele uitgang wordt geplaatst om een frequentatief te vormen, dat herhaling en intensiteit uitdrukt
    • Hij hinkelde niet zo graag, maar deed toch maar mee. 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. -el op website: Etymologiebank.nl
  4.   Weblink bron
    Schönfeld, M. (ed. A. van Loey)
    “Historische grammatica van het Nederlands”, 8e druk (1970), N.V. W.T. Thieme & Cie, p. 227, par. 185 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren  
  5.   Weblink bron
    Tim de Goede
    “Derivational Morphology: New Perspectives on the Italo-Celtic Hypothesis”, masterscriptie (2014), Universiteit Leiden, p. 15
  6.   Weblink bron
    W. Haeseryn e.a.
    “12.2.1.4.2 Het achtervoegsel -el” (januari 2019) op e-ans.ivdnt.org (Algemene Nederlandse Spraakkunst)
  7.   Weblink bron
    Schönfeld, M. (ed. A. van Loey)
    “Historische grammatica van het Nederlands”, 8e druk (1970), N.V. W.T. Thieme & Cie, p. 237, par. 191 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren  
  • [1] naamwoordelijk achtervoegsel: van het Germaanse achtervoegsel *-il-; van het Protogermaanse achtervoegsel *-ila, verwant aan het Beierse -(e)l, het Alemannische -li en het Zuidopperfrankische -lein
  • [2] werkwoordelijk achtervoegsel: van het Protogermaanse achtervoegsel *-lō- (met de uitgang van de infinitief *-ną) verwant aan Engels -le, Nederlands -el, Deens -le, Zweeds -la

-el

  1. een uitgang die oorspronkelijk afstamming aangaf en daarmee ook verkleining; de uitgang komt ook voor om degene die iets uitvoert of het middel waarmee dat gebeurt af te leiden.
  2. een achtervoegsel dat direct na de stam en voor een eventuele uitgang wordt geplaatst om een frequentatief te vormen, dat herhaling en intensiteit uitdrukt.
  • -el
  • [1] uit het Latijn -ālis.
  • [2] uit het Latijnse achtervoegsel -ellus.

-el

  1. vormt bijvoeglijke naamwoorden uit zelfstandige naamwoorden
  2. als verkleinsuffix of suffix van relatie, vormt -el mannelijke zelfstandige naamwoorden
    «un hommelet [van homme 'man, mens']»
    een onbeduidend mannetje