• ei·kel
  • [1] van Middelnederlands eikel, verkleinvorm van eik met het achtervoegsel -el, in de betekenis van ‘vrucht van de eikenboom’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1][2]
  • [2] omdat de vorm doet denken aan de vrucht van een eikenboom
  • [3] verwijzing naar het mannelijk geslachtsdeel
enkelvoud meervoud
naamwoord eikel eikels
verkleinwoord eikeltje eikeltjes

de eikelm

  1. (plantkunde) vrucht van de eikenboom
    • De eikels lagen voor het oprapen. 
  2. (anatomie) (medisch) top van de penis
    • Met een watje en lauw water de eikel schoonmaken. 
  3. (scheldwoord), (jongerentaal) dom persoon; sufferd, zak (sinds de jaren 1960)[3]
    • Er stopte ’n kleine MG met twee Engelsen (altijd die ongezond uitziende eikels) naast ons.  (Jan Cremer, Ik Jan Cremer, 1964)
    • Pas maar goed op dan, want er lopen heel wat rare eikels rond in de wereld.  (Remco Campert, Tjeempie of Liesje in Luiletterland, 1968)
vervoeging van
eikelen

eikel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eikelen
    • Ik eikel. 
  2. gebiedende wijs van eikelen
    • Eikel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eikelen
    • Eikel je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]