Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pe·nis
Woordherkomst en -opbouw
  • van Latijn penis, in de betekenis van ‘mannelijk lid’ aangetroffen vanaf 1595 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord penis penissen
verkleinwoord penisje penisjes

Zelfstandig naamwoord

penis m

  1. (anatomie) (seksualiteit) het mannelijk geslachtsdeel
    • In een woordenboek trekt het woord penis altijd grote aandacht van allerlei pubertjes. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Overerving en ontlening
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Zelfstandig naamwoord

penis

  1. penis


Indonesisch

Woordafbreking
  • pe·nis
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

penis

  1. (anatomie) penis
Synoniemen


Latijn

Zelfstandig naamwoord

penis

  1. penis
  2. (preklassiek) staart
Verbuiging