• fal·lus
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘mannelijk lid in erectie’ voor het eerst aangetroffen in 1832 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fallus fallussen
verkleinwoord fallusje fallusjes

de fallusm [3]

  1. het mannelijk lid in erectie
84 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]