• pe·nis·nijd
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘afgunst bij de vrouw wegens het ontbreken van een penis’ voor het eerst aangetroffen in 1965 [1]
  • samenstelling van  penis  en  nijd  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord penisnijd -
verkleinwoord - -

de penisnijdm

  1. (psychologie) de door Freud veronderstelde, onbewuste afgunst bij de vrouw wegens het gemis van een penis
89 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]