pik
Niet te verwarren met: pík |
- pik
- [1] In de betekenis van ‘penis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1900 [1]. Waarschijnlijk ontleend aan een Scandinavische taal, bijv. het Zweeds pick (sinds 1736)[2], Deens pik. [3]
- [2] In de betekenis van ‘houweel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]. Uit Middelnederlands picke “pikhouweel”, “snoeimes”, afgeleid van het werkwoord pikken.
- [3] Leenwoord uit het Latijn pix, in de betekenis van ‘teerproduct’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1390. [1]
1 & 2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | pik | pikken |
verkleinwoord | pikje | pikjes |
- [4] Leenwoord uit het Frans pique “hatelijkheid, speldenprik”.
3 & 4 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | pik | |
verkleinwoord |
de pik m
- (informeel) geslachtsdeel van de man, penis
- zeis, houweel
- m/o; pek, teer
- wrok, haat, in de uitdrukking
- De pik op iemand hebben.
- 1. fluit, jongeheer, leuter, lid, lul, mannelijkheid, mannelijk lid, penis, piel, piemel, plasser, potlood
- 3. pek
- [3] pikzwart
- corpspik, geilpik, haantje-pik, haantjepik, hanepik, hospik, kantoorpik, landjepik, vogelpik, waspik
- De pik op iemand hebben
Een wrok jegens iemand koesteren
- Ergens de pik op hebben
Een hekel aan iets hebben
1. penis
2. houweel
3. pek
vervoeging van |
---|
pikken |
pik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pikken
- Ik pik.
- gebiedende wijs van pikken
- Pik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pikken
- Pik je?
- Het woord pik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pik" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ 1,0 1,1 1,2 "pik" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron “PICK, SO” op svenska.se
- ↑ pik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
pik
- (pinguïns) pinguïn; benaming voor niet-vliegende zeevogels die alleen voorkomen op het zuidelijk halfrond
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- pik
pik
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd gebiedende wijs bedrijvende vorm van piken
pik
- drup, het geluid van neervallende druppels
- IPA: /piːk/, /pik/
- pik
pik
- (militair) piek; lans, een wapen dat bestond uit een dunne stok met aan het uiteinde een metalen punt
- (gereedschap) houweel; een metalen werktuig voor hakken in steen of aarde met een beitelvormig uiteinde en een puntvormig uiteinde
- (straalvinnigen) snoek
- IPA: /pik/
- pik
pik
- IPA: /pɪk/
- pik
- (kleding) piqué; weefsel van katoen of kunstvezel met een ingeweven patroon van verhogingen
- (kaartspel)(spreektaal) schoppen; ♠, een kleursoort in het kaartspel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | pik | piky |
genitief | piku | piků |
datief | piku | pikům |
accusatief | pik | piky |
vocatief | piku | piky |
locatief | piku | picích |
instrumentalis | pikem | piky |
- Internetová jazyková příručka - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
- Slovník spisovného jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (I) (Tsjechisch)
- Slovník spisovného jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (II) (Tsjechisch)
- Příruční slovník jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
pik
- pik
pik v