2. scheldwoord voor een man
  • lul
  • [A] mogelijk klanknabootsing van vloeistof die door een buis stroomt, oorspronkelijk een kan met een zuigpijpje, in de betekenis van ‘scheldwoord: sukkel, sul’ aangetroffen vanaf 1678 [1] [2] [3] [4] [5]
  • [B] oorsprong onbekend [6] [7]
enkelvoud meervoud
naamwoord lul lullen
verkleinwoord lulletje lulletjes

[A] de lulm

  1. (vulgair), (anatomie) geslachtsdeel van de man
    • Hij kreeg een stijve lul. 
  2. (vulgair) (scheldwoord) scheldwoord voor een man
    • Wat een stomme lul ben jij. 
  3. (vulgair) jongen of man die pech heeft, sukkel, sul, sulletje
    • Ik moet de trein halen, anders ben ik de lul. 
  4. (vulgair) denigrerende benaming in het algemeen voor iemand van het mannelijk geslacht
    • Daar is die ouwe lul ook alweer. 
  5. (verouderd) pijpkan voor kinderen
  6. (techniek) aan een pomp bevestigde pijp waar water doorheen kan stromen

[A] de lulv

  1. Arch. (1811) [8]: houten pijp aan een pomp waaruit het water loopt, spuitstuk van een brandweerslang
    • De lul zit los. 
vervoeging van
lullen

[A] lul

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lullen
    • Ik lul. 
  2. gebiedende wijs van lullen
    • Lul! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lullen
    • Lul je? 
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord lul lullen
verkleinwoord

[B] de lulv

  1. Arch. (1811) [8]: klein driehoekig zeil dat voor op kleine schepen gezet wordt
    • Ik koos de lul voor 't zeil - Huygens. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[9]