• boe·ren·lul
enkelvoud meervoud
naamwoord boerenlul boerenlullen
verkleinwoord

de boerenlulm

  1. (pejoratief) een ruw, onbeschaafd, onhandig en dom persoon; een simpele ziel
    • Ik voel me heel erg een boerenlul als ik me over Griekenland een mening probeer te vormen, want ik denk steeds: als je een keer failliet bent gegaan, kun je toch opnieuw beginnen? [2] 
  2. geuzennaam voor een agrariër
    • Met 'Ik bun moar een eenvoudige boerenlul' gaat Høken in Bentelo van start. Een uitzinnig publiek, gekleed in óf een Normaal-shirt of helemaal geen bovenkleding. 'De letste keer in Bèèntel!', schreeuwt frontman Bennie Jolink het publiek toe. [3] 
98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]