druiloor
- druil·oor
- In de betekenis van ‘lijzig persoon’ voor het eerst aangetroffen in 1719 [1]
- samenstelling van druil ww en oor [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | druiloor | druiloren |
verkleinwoord | druiloortje | druiloortjes |
vervoeging van |
---|
druiloren |
druiloor
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van druiloren
- Ik druiloor.
- gebiedende wijs van druiloren
- Druiloor!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van druiloren
- Druiloor je?
- Het woord druiloor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "druiloor" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "druiloor" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ druiloor op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be