• druil·oor
enkelvoud meervoud
naamwoord druiloor druiloren
verkleinwoord druiloortje druiloortjes

de druiloorv / m [3] [4]

  1. (scheldwoord) sufferd, sukkel, uilskuiken, idioot
vervoeging van
druiloren

druiloor

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van druiloren
    • Ik druiloor. 
  2. gebiedende wijs van druiloren
    • Druiloor! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van druiloren
    • Druiloor je? 
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]