• idi·oot
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gek’ voor het eerst aangetroffen in 1857 [1]
  • Van het Latijnse idiōta ("idioot"), dat komt van het Oudgriekse ἰδιώτης (idiōtēs, "onopgevoede; leek"), dat komt van ἴδιος (idios, "zichzelf, privaat, apart").
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen idioot idioter idiootst
verbogen idiote idiotere idiootste
partitief idioots idioters -

idioot

  1. (medisch) zwakzinnig in de hoogste graad
    • Daar woont een naar mijn mening idiote man. 
  2. (pejoratief) dwaas, mal
    • Dat was echt een idiote actie. 
enkelvoud meervoud
naamwoord idioot idioten
verkleinwoord idiootje idiootjes

de idiootm

  1. (medisch) iemand die zwakzinnig is in de hoogste graad
  2. (pejoratief) iemand die heel dom is
    • Veel mensen noemen hem een idioot. 
     Ondanks alle waarschuwingen van Mutti om geen schandaal te veroorzaken bij de diploma-uitreiking was ze er toch buitengewoon goed in geslaagd, ze had een gecommitteerde op de grofst mogelijke manier beledigd door hem zowel een idioot als een nazi te noemen en kreeg komisch genoeg als straf een lager cijfer voor Duits.[2]
  3. (pejoratief) scheldwoord voor iemand met een afwijkend standpunt of van afwijkend gedrag
    • Wat ben jij toch een idioot. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]