hork
- hork
- via Jiddisch (hourek) "onaangenaam persoon, slecht mens" van Hebreeuws חוֹרֵג (horeg) "afwijkend; crimineel; stief-"; in de betekenis van ‘lomperd’ voor het eerst aangetroffen in 1900 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hork | horken |
verkleinwoord | - | - |
de hork m
- iemand die zich onaangenaam gedraagt door zich niet aan omgangsvormen te houden
- ▸ Van hem heb ik geleerd los te laten als dat nodig is. Toen ik begon met leidinggeven was ik echt een hork van een manager. Een onwijze controlfreak. Alles wat de deur uitging, wilde ik zien. En dan ontdekte ik natuurlijk altijd fouten.[4]
- hurk (uitspraakvariant)
- Het woord hork staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hork" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
40 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ hork op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "hork" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron Roos Tabak geciteerd door Jochem van Staalduine e.a.“Zo begin je goed aan je carrière” (20 april 2016) op nrc.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /ɦɔrk/
- hork
hork