• bite
  • uit het Engels
enkelvoud meervoud
naamwoord bite bites
verkleinwoord

de bitem

  1. de tactiele waarneming die men in de mond voelt bij het eten van voedsel
  2. een hapje voedsel


vervoeging
onbepaalde wijs to  bite 
he/she/it  bites 
verleden tijd  bit 
voltooid
deelwoord
 bitten 
onvoltooid
deelwoord
 biting 
gebiedende wijs  bite 

bite

  1. bijten
    «The man was bitten on the leg while swimming with a spearfishing group.»
    De man werd tijdens het zwemmen met een harpoenvissergroep in het been gebeten.
enkelvoud meervoud
bite bites

bite

  1. beet


bite v

  1. (spreektaal) lul, pik [1]
  2. (spreektaal) klootzak, lul
    «C’est une vraie bite, ce mec.»
    Die kerel is een echte lul. [1]


  • bi·te
vervoeging
onbepaalde wijs bite
tegenwoordige tijd biter
verleden tijd bet
beit
voltooid
deelwoord
bitt
onvoltooid
deelwoord
bitende
lijdende vorm bites
gebiedende wijs bit
vervoegingsklasse Klasse 1 sterk
opmerking

bite

  1. overgankelijk bijten
    «Hunden bet jenta.»
    De hond beet het meisje.


  • bi·te
vervoeging
onbepaalde wijs bite
bita
tegenwoordige tijd bit
biter
verleden tijd beit
voltooid
deelwoord
bite
biti
onvoltooid
deelwoord
bitande
lijdende vorm bitast
gebiedende wijs bit
vervoegingsklasse Klasse 1 sterk
opmerking

bite

  1. overgankelijk bijten
    «Hunden bit ikkje!»
    De hond bijt niet!


  • bi·te

bite

  1. vocatief enkelvoud van bit