bit [1]
  • bit
enkelvoud meervoud
naamwoord bit bitten
verkleinwoord bitje bitjes

het bito

  1. (paardrijden) een metalen staaf die een paard in de bek gedaan wordt om het dier berijdbaar te maken
    • De ruiter trok aan het bit om zijn rijdier van richting te doen veranderen. 
  2. (tandheelkunde) een gebitsbeschermer, ook gebruikt bij bijv. bepaalde sporten
  3. (gereedschap) verwisselbare stift [1] die in bijv. een boormachine wordt geplaatst
    • Installeer het bit in de boormachine. 
enkelvoud meervoud
naamwoord bit bits
verkleinwoord bitje bitje

de bitm

  1. (informatica) in de informatica en de computertechnologie de kleinste eenheid van informatie
    • De afkorting voor bit is een kleine b. 
92 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
bit bits

bit

  1. (een) beetje
  2. (kunst) act, nummer [2],
  3. (paardrijden) bit [1], mondstuk
  4. (techniek) beitel, boor
  5. (informatica) bit
  6. (numismatiek) munteenheid
vervoeging
onbepaalde wijs to  bit 
he/she/it  bits 
verleden tijd  bit 
voltooid
deelwoord
 bit 
onvoltooid
deelwoord
 bitting 
gebiedende wijs  bit 

bit

  1. overgankelijk, (paardrijden) een bit omdoen
  2. overgankelijk beteugelen

bit

  1. verleden tijd van bite


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  bit     le bit     bits     les bits  

bit m

  1. (informatica) bit


  • Ontleend aan het Engelse bit

bit o

  1. (informatica) bit


  • bit

bit

  1. tegenwoordige tijd van bite


  • bit

bit monbezield

  1. (informatica) bit

bit

  1. mannelijk enkelvoud passief deelwoord van het imperfectieve werkwoord bít