• be·teu·ge·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beteugelen
beteugelde
beteugeld
zwak -d volledig

beteugelen

  1. overgankelijk in bedwang houden, intomen, bedwingen
    • Hij volgt therapie om zijn agressie te beteugelen. 
     Een van de angsten die ik tijdens deze tocht wou beteugelen, was om helemaal alleen te slapen in de wildernis.[1]
     De epidemioloog en architect achter de omstreden Zweedse corona-aanpak zegt dat er in zijn land meer gedaan had moeten worden om het virus aan het begin van de uitbraak te beteugelen.[2]
100 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Weblink bron “Brein achter omstreden Zweedse coronastrategie geeft fouten toe” (03-06-2020), Tubantia
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be