• teu·gel
  • In de betekenis van ‘stuurriem van rijdier’ voor het eerst aangetroffen in 1240.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands tōghel, tuegel, ontwikkeld uit Oergermaans *tugila-, afleiding bij het werkwoord *teuhan- ‘trekken’, waaruit tijgen, met grammatische wisseling en het achtervoegsel *-ila voor gereedschappen.[2] Eveneens Nederduits Tögel, Duits Zügel en Zweeds tygel.
enkelvoud meervoud
naamwoord teugel teugels
verkleinwoord teugeltje teugeltjes

de teugelm

  1. (paardrijden) riem of koord waarmee men een last- of rijdier bestuurt
    • Met een krachtige ruk aan de teugels kwam het paard tot stiltand. 
     Na dagenlang rijden kwamen zij op een hoge bergwei en het 'pad werd nu zo steil, dat Pietje en Sint de paarden bij de teugel namen en te voet naar boven klommen.[3]
  2. de streek bij vogels tussen het oog en de wortel van de bovensnavel
    • Bij het roodborstje is ook de teugel rood. 
  1. (riem of koord voor het besturen van dieren)
  1. (riem of koord voor het besturen van dieren)
  • de teugels afwerpen
    • zich aan het gezag onttrekken
  • de teugels vieren
    • de druk verminderen
  • iemand de vrije teugel laten
    • iemand z'n gang laten gaan
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]