• koord
enkelvoud meervoud
naamwoord koord koorden
verkleinwoord koordje koordjes

het koord m / v / o

  1. streng van in elkaar gedraaide vezels, gebruikt als middel om zaken bij elkaar te binden of trekkracht uit te oefenen
    • Het koord brak en de lading viel van het dak af. 
96 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]