Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • snoer
Woordherkomst en -opbouw
  • [2-4]: In de betekenis van ‘koord, draad’ voor het eerst aangetroffen in 1286 [1] [2]
  • [5]: In de betekenis van 'hoer' (uit ouder 'schoondochter') voor het eerst aangetroffen in het jaar 1451-1500 [3]. De variant snaar 'schoondochter' met lange -aa- is mogelijk een affectieve vorm van snoer, die, als rijmvorm van hoer, een misprijzende connotatie kreeg.
Middelnederlands: snoere 'hoer'
Germaans: *snuzô- 'schoondochter'
Indo-Europees: *snusó- 'schoondochter'
  • Verwant in Germaans:
Duits: Schnur 'schoondochter'
Angelsaksisch: snoru 'schoondochter'
Oudnoords: snor 'schoondochter'
Oudfries: snore 'schoondochter'
  • Verwant in andere Indoeuropese talen:
Latijn: nurus 'schoondochter'
Sanskriet: snuṣa- 'schoondochter'
Oudgrieks: νυός 'schoondochter'
enkelvoud meervoud
naamwoord snoer snoeren
verkleinwoord snoertje snoertjes

Zelfstandig naamwoord

het snoero

  1. (elektrotechniek) soepele elektriciteitskabel die binnenshuis gebruikt wordt
    • Zit er aan dat snoer al een stekker? 
  2. ketting van een aantal aan een draad geregen voorwerpen
  3. buigzaam materiaal in een zeer langgerekte vorm waarmee je dingen kunt vastbinden of tussen dingen een verbinding kan maken
  4. dunne draad waaraan een of meer vishaakjes zijn bevestigd
  5. (verouderd) vrouw die tegen vergoeding seks heeft met mannen
     Ick sou leuen na dat hij mij betrout. Tes verdrietelijck dus mijnen tijt verslijten. Hoeren en snoeren wonder verwijten. Daer hi toe reden en heeft noch ick scout[4]
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
snoeren

snoer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snoeren
    • Ik snoer. 
  2. gebiedende wijs van snoeren
    • Snoer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snoeren
    • Snoer je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen