• snoer
enkelvoud meervoud
naamwoord snoer snoeren
verkleinwoord snoertje snoertjes

hetsnoero

  1. (elektrotechniek) soepele elektriciteitskabel die binnenshuis gebruikt wordt
    • Zit er aan dat snoer al een stekker? 
  2. ketting van een aantal aan een draad geregen voorwerpen
  3. buigzaam materiaal in een zeer langgerekte vorm waarmee je dingen kunt vastbinden of tussen dingen een verbinding kan maken
  4. dunne draad waaraan een of meer vishaakjes zijn bevestigd
  5. (verouderd) vrouw die tegen vergoeding seks heeft met mannen
     Ick sou leuen na dat hij mij betrout. Tes verdrietelijck dus mijnen tijt verslijten. Hoeren en snoeren wonder verwijten. Daer hi toe reden en heeft noch ick scout[4]
vervoeging van
snoeren

snoer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snoeren
    • Ik snoer. 
  2. gebiedende wijs van snoeren
    • Snoer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snoeren
    • Snoer je? 
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[5]