1. Snor
2. Snor (Locustella luscinioides)
  • snor
enkelvoud meervoud
naamwoord snor snorren
verkleinwoord snorretje snorretjes

de snorv / m

  1. beharing tussen neus en bovenlip
     Hij leek een permanente glimlach te hebben onder zijn borstelige snor en was hier in de wildernis duidelijk in zijn element.[7]
     We zeiden niet veel, wat hadden twee negenjarigen kunnen zeggen? We zaten er met gebogen hoofd en dachten aan hem, zagen hem voor ons, vooral zijn blik en zijn snor.[8]
  2. (zangvogels) vogel (Locustella luscinioides  ) die tot de rietzangers Sylviidae   behoort en een snorrend geluid voortbrengt [9]
  3. speelgoed dat een brommend geluid voortbrengt
  4. lichte dronkenschap
  5. (verkeer) wagen voor ongeregeld passagiersvervoer
vervoeging van
snorren

snor

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snorren
    • Ik snor. 
  2. gebiedende wijs van snorren
    • Snor! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snorren
    • Snor je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[10]