gesnor
- ge·snor
- Naamwoord van handeling van snorren met het voorvoegsel ge-[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gesnor | |
verkleinwoord |
het gesnor o
- aanhoudend een brommend geluid maken
- Om de paar minuten kiest een Cessna-lesvliegtuig het luchtruim vanaf Lelystad Airport. Het gesnor van de propeller valt nauwelijks op. Een kleine zakenjet die even later opstijgt, maakt wat meer herrie. [2]
- Veel rages hebben ook wel iets leuks in zich. Een vindingrijke leerkracht bedenkt er misschien wel een leuke uitdaging bij. Maar wie helemaal doordraait van het gesnor in de klas, kan ze natuurlijk gewoon verbieden. Voor deze leerkrachten is er ook goed nieuws: het waait echt weer over. Immers, wie kent de jojo en de plopper nog? En we vinden toch ook allang geen loomelastiekjes meer onder de tafeltjes? [3]
- Het woord gesnor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gesnor" herkend door:
83 % | van de Nederlanders; |
81 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Reformatorisch Dagblad Johan Leeflang 05-03-2015 Gebied rond Lelystad Airport thema in verkiezingen
- ↑ Reformatorisch Dagblad Lydia van Arnhem-Slager 30-05-2017 Column: Spinnen met de fidget spinner
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be