• snor·ren
  • In de betekenis van ‘los werk zoeken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1974 [1]
  • In de betekenis van ‘een brommend geluid maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1588 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snorren
snorde
gesnord
zwak -d volledig

snorren

  1. inergatief een snorrend geluid produceren
    • Het toestel snorde zachtjes. 
  2. zich snorrend voortbewegen
    • Hij kwam om de hoek gesnord. 
  3. ergatief zich op een snorfiets voortbewegen
    • Ik ben maar naar huis gesnord. 


de snorrenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord snor
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]