snorren
- snor·ren
- In de betekenis van ‘los werk zoeken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1974 [1]
- In de betekenis van ‘een brommend geluid maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1588 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
snorren |
snorde |
gesnord |
zwak -d | volledig |
snorren
- inergatief een snorrend geluid produceren
- Het toestel snorde zachtjes.
- zich snorrend voortbewegen
- Hij kwam om de hoek gesnord.
- ergatief zich op een snorfiets voortbewegen
- Ik ben maar naar huis gesnord.
de snorren mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord snor
- Het woord snorren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "snorren" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ 1,0 1,1 "snorren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be