• hen·gel·snoer
enkelvoud meervoud
naamwoord hengelsnoer hengelsnoeren
verkleinwoord hengelsnoertje hengelsnoertjes

het hengelsnoero [1]

  1. dun, doorzichtig touwtje waar mee men vissen kan vangen
     De vraag luidt eerder hoe hij in de gevangenis aan het hengelsnoer is geraakt waarmee hij zich heeft opgehangen.[2]