Hengel om te vissen
  • hen·gel
enkelvoud meervoud
naamwoord hengel hengels
verkleinwoord hengeltje hengeltjes

de hengelm

  1. (visserij) stok of buis om met een lijn te vissen
     Bij het eerstvolgende open veldje aan het water gooiden we onze spullen neer. Ik wilde dolgraag een keer verse vis vangen en op een kampvuurtje grillen. Vol goede moed ging ik aan de oever van het idyllische riviertje zitten met mijn zelfgemaakte hengel.[3]
  2. (elektronica) stok of buis om een microfoon op de gewenste plaats te houden
  3. (plantkunde) Melampyrum pratense   een plant uit de bremraapfamilie Orobanchaceae   [4]
     De eveneens zeer zeldzame bosparelmoervlinder houdt nu juist van open kapvlakten, waar zijn rupsen zich voeden met hengel, een plant vooral te vinden is op plaatsen waar kortgeleden eiken zijn gekapt.[5]
  • boom (uit het Engels)
  • Met een gouden hengel vissen
Door bedrog zijn doel halen.
vervoeging van
hengelen

hengel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hengelen
    • Ik hengel. 
  2. gebiedende wijs van hengelen
    • Hengel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hengelen
    • Hengel je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]
  • [zn 3] hengel in het Nederlands Soortenregister N
  • [zn 3] hengel op Wikidata  
  • [zn 3] hengel op "Wilde planten in Nederland en België"