• mi·cro·foon
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘geluidsversterker’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
  • met het voorvoegsel micro- met het achtervoegsel -foon [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord microfoon microfoons
verkleinwoord microfoontje microfoontjes
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]