Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vis·snoer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vissnoer vissnoeren
verkleinwoord vissnoertje vissnoertjes

Zelfstandig naamwoord

vissnoer o [1]

  1. dun, transparant, stevig draad dat men gebruikt bij het vissen met een hengel
    • En dat bij een betrekkelijk kleine klus. Althans zo op het oog. Want voor de verdwaalde vogel die vanmiddag verstrikt raakte in een vissnoer in het ijskoude water van de vijver aan de Kalheupinklaan bleek de inzet van de hoogwerker de redding. De brandweer rukte behalve met de hoogwerker ook uit met een tankautospuit. Medewerkers van de ambulancedienst ontfermden zich na de 'reddingsoperatie' over het onderkoelde dier.foto Carlo ter Ellen [2] 
    • Een vissnoer met daaraan 135 gram lood maakte veertien dagen geleden een flink gat in de schuurdeur van een bewoner aan De Ral. Het projectiel was daar ingegooid door een visser met een werphengel, die aan de overzijde van de vijver zijn snoer in de vijver wilde gooien. Daarbij overschatte de visser de afstand. [3] 
    • In Herbleben ten noorden van Erfurt trachtte een 60-jarige man zijn vissnoer, die vast zat in het riet, los te maken. Hij viel in de visvijver en ging in het water van ruim een meter diep kopje onder. Een arts kon enige tijd later alleen nog de dood van de man vaststellen. [4] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen