naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
tijgentijgend
tochtgetogen
  • tij·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tijgen
teeg
getegen
klasse 1 volledig

tijgen

  1. (verouderd) ergens naartoe gaan
    • Zij tijgen 's zondags tweemaal ter kerke. 
  2. (verouderd) aan iets beginnen
    • Wij tijgen aan het werk. 
43 %van de Nederlanders;
38 %van de Vlamingen.[3]