(klemtoonhomogram)

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overtuigen
overtuigde
overtuigd
zwak -d volledig
  • over·tui·gen

overtúígen

  1. overgankelijk met argumenten tot andere visies brengen [3]
    • Elke dag staan we voor de uitdaging om anderen te overtuigen, zowel op het werk als privé. 
     Wie het ook was, ik moest hem zien te overtuigen om vandaag niet verder te gaan, samen met mij te overnachten en morgenochtend de pas samen over te gaan.[4]
  2. overgankelijk (scheepvaart) een zeilschip tuigen met te veel zeiloppervlak [5]
    • Zij hadden hun schip overtuigd en kwamen daardoor in de problemen. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overtuigen
tuigde over
overgetuigd
zwak -d volledig

óvertuigen

  1. inergatief (scheepvaart) een ander tuig opzetten, met name bij een zeilplank
    • Ik heb uiteindelijk toch maar overgetuigd naar 4.7. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]