• tui·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tuigen
tuigde
getuigd
zwak -d volledig

tuigen

  1. (verouderd) eruitzien
    • Hy hadt een kort gesneden pruikje op, dat niet onäartig tuigde, met een groot, breet, vry vurig aangezicht [.][1] 
  2. (verouderd) het ergens op aanbrengen van benodigdheden of versieringen
    • Ze waren nog bezig met het tuigen van de kerstboom. 
  3. overgankelijk (scheepvaart) een zeilschip een bepaald tuigage geven
    • Tientallen jaren voer het schip vracht op de motor, totdat een liefhebber het schip kocht en het weer tuigde als zeilschip. 
  4. (dichterlijk) getuigen
    • Hij leefde in u, hij wou niets anders zijn
      Dan de onlichaamlijk-stoffelooze geest
      Die door hand en penseel tuigde van u.[2]
       
  5. inergatief (veeteelt) geschikt zijn voor arbeid in een tuig van een paard
    • [...] in de herfst werd er op Wychen - Hedel - of Gorcummarkt een „grasperd" gekocht, dat in de loop van winter en lente ,,aangeleerd" en na een of twee jaar, indien het goed tuigde en voor „vierkant eerlijk" kon worden meegegeven, met een flinke winst verkocht werd. . 
  6. overgankelijk (veeteelt) een dier inspannen in een tuig
    • Dat paard wordt getuigd. 

de tuigenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord tuig
95 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]
  1. Betje Wolff en Aagje Deken, Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart
    Drie en veertigste brief.
    Isaac van Cleef 's-Gravenhage 1782
  2. "Voetwassching"
    Albert Verwey, Het Zichtbaar Geheim
    , Deel I: Het Eigen Rijk, onderdeel: De Verborgene, pagina 66-69
    Amsterdam (W. Versluys) 1915.
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be