• ont·tui·gen
  • Afgeleid van tuig met het voorvoegsel ont- met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
onttuigen
onttuigde
onttuigd
zwak -d volledig

onttuigen

  1. overgankelijk een paard ontdoen van zijn tuig
    • Na samen het paard onttuigd en op stal gezet te hebben, stapten Jan en Dina naar binnen. 
  2. overgankelijk een schip ontdoen van zijn tuigage
    • Ons schip was al onttuigd en dus konden we voorlopig niet gaan varen. 
63 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be