Het tuig van een yawl - met de bezaanmast achter het roer.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tuig
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘toestel, gerei’ voor het eerst aangetroffen in 1500 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tuig tuigen
verkleinwoord tuigje tuigjes

Zelfstandig naamwoord

tuig o

  1. ding, voorwerp
    • Pas op anders gaat dat hele tuig in de fik. 
  2. (techniek) machine of gebruiksklare constructie, die is ingericht om een activiteit of bezigheid te verrichten of eenvoudiger te maken: rijden, spelen, varen enz.
    • Als het tuig eenmaal in de ruimte is, begint de gewichtsloosheid een rol te spelen. 
  3. (pejoratief), alleen enkelvoud geboefte, geteisem, lieden van laag allooi, slecht volk
    • Rondom Albert hield iedereen even de adem in. Toen barstte het geschreeuw los. De smeerlappen. Die moffen zijn nog geen steek veranderd, wat een smerig tuig! Barbaren, enz. En dan ook nog een jonge en een oude man! [3] 
    • Ik laat me door dat tuig niet in de wielen rijden. 
     Woensdag trad Obama voor het eerst publiekelijk naar buiten als elder statesman. In een Zoom-verbinding met niet-witte jongeren sloeg hij een volstrekt andere toon aan dan Trump, die zich vooral heeft beperkt tot dreigementen en het zwartmaken van betogers als links tuig.[4]
  4. harnas, verzameling riemen waarmee een persoon of dier in bedwang gehouden kan worden
    • Met dit tuigje kunnen we tenminste verhinderen dat onze peuter uit zijn kinderstoel valt. 
  5. (scheepvaart) de verzamelnaam voor alle zeilen, staand (vast) en lopend (beweegbaar) want, het touwwerk en de rondhouten die nodig zijn om een schip voort te bewegen en om een schip te laten ankeren
    • De klippers waren snelle schepen met een imposant tuig. 
  6. vistuig
Antoniemen
Hyponiemen
Hyponiemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Afgeleide begrippen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [3] "plebs, lieden van laag allooi"
  • Dat is tuig van de richel.
Dat is tuig bij uitstek, dat zijn echt verkeerde mensen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
tuigen

tuig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tuigen
    • Ik tuig. 
  2. gebiedende wijs van tuigen
    • Tuig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tuigen
    • Tuig je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. "tuig" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. tuig op website: Etymologiebank.nl
  3. Lemaitre, Pierre
    "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 14
  4.   Weblink bron
    Theo Koelé
    “De maat is vol, Obama keert zich tegen zijn opvolger Trump” (4 juni 2020), de Volkskrant
  5.   Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Iers

Uitspraak

Werkwoord

tuig

  1. verstaan, begrijpen
    «An dtuigan tu? - Ní thuigim.»
    Begrijp je? - Nee.