tuig

Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- tuig
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tuig | tuigen |
verkleinwoord | tuigje | tuigjes |
Zelfstandig naamwoord
tuig o
- ding, voorwerp
- Pas op anders gaat dat hele tuig in de fik.
- (techniek) machine of gebruiksklare constructie, die is ingericht om een activiteit of bezigheid te verrichten of eenvoudiger te maken: rijden, spelen, varen enz.
- Als het tuig eenmaal in de ruimte is, begint de gewichtsloosheid een rol te spelen.
- (pejoratief) plebs, lieden van laag allooi
- Rondom Albert hield iedereen even de adem in. Toen barstte het geschreeuw los. De smeerlappen. Die moffen zijn nog geen steek veranderd, wat een smerig tuig! Barbaren, enz. En dan ook nog een jonge en een oude man! [3]
- Ik laat me door dat tuig niet in de wielen rijden.
- ▸ Woensdag trad Obama voor het eerst publiekelijk naar buiten als elder statesman. In een Zoom-verbinding met niet-witte jongeren sloeg hij een volstrekt andere toon aan dan Trump, die zich vooral heeft beperkt tot dreigementen en het zwartmaken van betogers als links tuig.[4]
- harnas, verzameling riemen waarmee een persoon of dier in bedwang gehouden kan worden
- Met dit tuigje kunnen we tenminste verhinderen dat onze peuter uit zijn kinderstoel valt.
- (scheepvaart) de verzamelnaam voor alle zeilen, staand (vast) en lopend (beweegbaar) want, het touwwerk en de rondhouten die nodig zijn om een schip voort te bewegen en om een schip te laten ankeren
- De klippers waren snelle schepen met een imposant tuig.
- vistuig
Antoniemen
- [5] scheepsromp
Hyponiemen
1. ding, voorwerp
2. Soorten -tuig
|
3. plebs, lieden van laag allooi
Hyponiemen
5. Soorten scheepstuig
Hyponiemen
6. Soorten vistuig
Afgeleide begrippen
4. Soorten harnas
Afgeleide begrippen
Afgeleide begrippen
- [5] aftuiging, ondertuigd, optuiging, overtuigd, takelage, tuigage, tuigmeester
Verwante begrippen
- [2] apparaat, constructie, gereedschap, gerei, inrichting, installatie, instrument, rusting, toebehoren, toestel, uitrusting, voorziening
- [4] halster, hoofdstel, teugel, zadel
- [5] blok, boegspriet, bras, mast, ra, putting, reep, schieman, schoot, val, want, zeil
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
tuigen |
tuig
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tuigen
- Ik tuig.
- gebiedende wijs van tuigen
- Tuig!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tuigen
- Tuig je?
Gangbaarheid
- Het woord tuig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "tuig" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "tuig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ tuig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Lemaitre, Pierre"Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 14
- ↑ Weblink bron Theo Koelé“De maat is vol, Obama keert zich tegen zijn opvolger Trump” (4 juni 2020), de Volkskrant
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Iers
Uitspraak
Werkwoord
tuig
- verstaan, begrijpen
- «An dtuigan tu? - Ní thuigim.»
- Begrijp je? - Nee.
- «An dtuigan tu? - Ní thuigim.»