• ge·reed·schap
  • In de betekenis van ‘werktuigen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Afgeleid van gereed met het achtervoegsel -schap.
enkelvoud meervoud
naamwoord gereedschap gereedschappen
verkleinwoord gereedschapje gereedschapjes

het gereedschapo

  1. (techniek) een (soms mechanisch) instrument dat gebruikt wordt om werk te kunnen doen
     Ik ben eigenlijk loodgieter en heb al mijn gereedschap en mijn bestelbus verkocht, waarvan ik deze twee paarden heb gekocht voor 2500 dollar per stuk.[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


gereedschap

  1. gereedschap