• ge·rei
enkelvoud meervoud
naamwoord gerei -
verkleinwoord - -

[A]hetgereio

  1. benodigheden voor een bepaalde taak
    • Hij wilde zich scheren en haalde zijn gerei uit zijn tas. 
     Andere kookleraressen uit die tijd hebben het onveranderlijk over een ijzeren potje als het ideale gerei.[5]

[B]hetgereio

  1. (dichterlijk) beweging en geluid als van een rondedans
     Ze wachtte de herhaling van het aangrijpend geluid, en vernam slechts het gewone gerei uit de buurt.[6]
96 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.[7]