gerei
- ge·rei
- [A] geen meervoud van Middelnederlands gereide, in de betekenis van ‘benodigdheden’ aangetroffen vanaf 1240 [1] [2] [3]
- [B] geen meervoud naamwoord van handeling reien ww [4]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gerei | - |
verkleinwoord | - | - |
[B] het gerei o
- (dichterlijk) beweging en geluid als van een rondedans
- ▸ Ze wachtte de herhaling van het aangrijpend geluid, en vernam slechts het gewone gerei uit de buurt.[6]
- Het woord gerei staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gerei" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[7] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ gerei op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "gerei" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑
Weblink bron
Karel Knip“Oliekoek” (28 december 2002) op nrc.nl - ↑
Weblink bron Ziel en correspondent in: De Gids., jrg. 110 nr. 11 (november 1947), P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam, p. 88
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be