• oor·logs·tuig
enkelvoud meervoud
naamwoord oorlogstuig oorlogstuigen
verkleinwoord

het oorlogstuigo

  1. al het materiaal dat men nodig heeft voor het voeren van een oorlog
     Zij kon nochtans niet nalaten eraan toe te voegen: 'Wel allemachtig! Hoe komt het toch dat die koning alles over mijn huis schijnt te weten? Er is hier niets dat met wapens of oorlogstuig te maken heeft, of hij is ervan op de hoogte.[1]
     En op dit ogenblik herinnert hij zich de heftige twist, die er gisteren op het stadhuis tussen hem en zijn drie medeburgemeesters is opgelaaid, over de prachtige mogelijkheid om thans met de voor hun vrijheid vechtende Amerikaanse koloniën een geheim contract te sluiten voor de levering van oorlogstuig.[2]



  1. Joanot Martorell en Martí Joan de Galba
    “Tirant lo Blanc” (1987), Schocken, ISBN 0805238999
  2. Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723