• ar·til·le·rie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘wapen van de landmacht, uitgerust met geschut’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1550 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord artillerie artillerieën
verkleinwoord - -

de artilleriev

  1. (militair) het wapen dat vuursteun geeft aan de eigen troepen
    • De artillerie schoot er flink op los. 
95 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]