• zin·tuig
  • In de betekenis van ‘orgaan dat prikkels van buiten waarneemt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1678 [1]
  • samenstelling van  zin  en  tuig  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zintuig zintuigen
verkleinwoord zintuigje zintuigjes
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]