mond
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- mond
Woordherkomst en -opbouw
- erfwoord via Middelnederlands mont van Oudnederlands, in de betekenis van ‘holte achter de lippen’ voor het eerst aangetroffen in 698; cognaat met Oudhoogduits mund, Oudfries mūth, Angelsaksisch mūð en Gotisch munþs [1][2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mond | monden |
verkleinwoord | mondje | mondjes |
Zelfstandig naamwoord
mond m
- (anatomie) ingang van het spijsverteringskanaal, hoofdzakelijk gezegd van dit orgaan bij mensen; zowel voor de ingang zelf als de achterliggende holte gebruikt
- Voedsel dat we eten, gaat via de mond en de slokdarm naar de maag.
- (figuurlijk) opening of ingang van iets
- De mond van het kanon was met een extra band rondom verstevigd.
- (figuurlijk), (waterbeheer) overgang waar een kleiner water in een groter water uitstroomt
- Ze liepen langs de kust tot ze bij de mond van een rivier kwamen.
Synoniemen
- [3] monding
Meroniemen
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
In een boodschap overgebracht door, via
Spreken
Zeg dan iets! (Als dwingend verzoek)
Een bijzonder grote mond hebben
Onbeschoft toespreken
Ronduit de eigen mening over iets zeggen
Er veel over praten
Iemand beletten verder te praten zodat die niet zijn mening kan geven e.d. (zie ook monddood)
Iemand anders doelbewust een uitspraak toeschrijven, echter zonder dat die ander de uitspraak inderdaad heeft gedaan of op die manier bedoelde
Alleen maar met woorden verdedigen, zonder er in de praktijk ook naar te handelen
Zichzelf iets belangrijks ontzeggen om het in plaats daarvan aan iets of iemand anders te kunnen geven
Gezegd als iemand iets heel lekker vindt
Je kunt toch praten!
Om iets heen praten, het over iets hebben maar zonder datgene waar het echt om gaat te noemen, eromheen draaien (vgl. Om de pot draaien)
Geen passend antwoord weten te geven, beteuterd zijn
Volledig verbaasd of intens geboeid
Datgene zeggen waarvan men weet dat de toegesprokene het graag wil horen, meestal zonder hier zelf achter te staan maar wel met het doel zelf bij die ander in een goed blaadje te komen (≈ vleien)
Zich goed of assertief kunnen uitdrukken
Termen gebruiken die ernstige gevolgen kunnen hebben
een geheim verklappen
|
Spreekwoorden
- [1]: Waar het hart van vol is, loopt de mond van over
Men spreekt graag over iets waar men veel aan denkt (Matth. 12:34)
- [1]: De ogen zijn groter dan de mond
Gezegd als iemand meer probeert te eten dan hij op kan (zie ook: buik)
Vertalingen
1. ingang van het spijsverteringskanaal
|
|
Gangbaarheid
- Het woord mond staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "mond" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[8] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ mond op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "mond" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044628142
- ↑ Lemaitre, P.Tot ziens daarboven (2014) ISBN 9789401601931 p. 16
- ↑ Tim Voors: Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada, 2018
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044645149
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Afrikaans
Uitspraak
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mond | monde |
Zelfstandig naamwoord
mond
Hongaars
Werkwoord
mond
Nedersaksisch
Zelfstandig naamwoord
mond
Veluws
Zelfstandig naamwoord
mond