assertief
- as·ser·tief
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zelfbewust’ voor het eerst aangetroffen in 1979 [1]
- afgeleid van assertie met het achtervoegsel -ief
- afgeleid van het Franse assertif of daarvoor van het Latijnse 'assertivus'
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | assertief | assertiever | assertiefst |
verbogen | assertieve | assertievere | assertiefste |
partitief | assertiefs | assertievers | - |
assertief
- mondig, zelfbewust
- Hij was soms wel een beetje te assertief bij het agressieve af.
- ▸ De Chantal die zij enkele maanden geleden had ontmoet, zou nooit zo assertief hebben gereageerd.[2]
1.
- Het woord assertief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "assertief" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "assertief" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be