mondig
- mon·dig
- In de betekenis van ‘niet meer onder voogd, zelfstandig kunnende beslissen’ voor het eerst aangetroffen in 1276 [1]
- afgeleid van mond met het achtervoegsel -ig [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | mondig | mondiger | mondigst |
verbogen | mondige | mondigere | mondigste |
partitief | mondigs | mondigers | - |
- (juridisch) meerderjarig en toerekeningsvatbaar
- met de mogelijkheid van zich af te bijten, sociaal weerbaar
- Het woord mondig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "mondig" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "mondig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ mondig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be