• mon·dig
  • In de betekenis van ‘niet meer onder voogd, zelfstandig kunnende beslissen’ voor het eerst aangetroffen in 1276 [1]
  • afgeleid van mond met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen mondig mondiger mondigst
verbogen mondige mondigere mondigste
partitief mondigs mondigers -

mondig [3] [4] [5]

  1. (juridisch) meerderjarig en toerekeningsvatbaar
  2. met de mogelijkheid van zich af te bijten, sociaal weerbaar
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]