• be·teu·terd
  • In de betekenis van ‘onthutst’ voor het eerst aangetroffen in 1616 [1]
  • Mogelijk van betoteren, "met een toeter blazen" [2]
stellend
onverbogen beteuterd
verbogen beteuterde

beteuterd

  1. in de war, van zijn stuk gebracht
    • Hij stond beteuterd te kijken. 
  2. teleurgesteld
    • Jan keek een beetje beteuterd toen hij geen cadeautje kreeg. 
     Dit had alles te maken met de beteuterde koppies van haar kinderen.[3]
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]