bek

- bek
de bek m
- (anatomie) snavel van vogels
- De eenden eten het kroos met hun bek.
- (anatomie) mond van dieren
- De hond draagt de puppies in zijn bek.
- (anatomie), (dysfemisme) mond van een mens
- De vent heeft een veel te grote bek, hij moet zijn smoel eens houden.
- iets dat qua vorm of beweging overeenkomst vertoont met een bek
- De gynaecoloog gebruikt een speculum dat ook wel eendenbek genoemd wordt.
- (werktuigbouwkunde) deel van een bankschroef
[3] "mond van een mens"
- Breek me de bek niet open
Daar zou ik desgewenst van alles en nog wat over kunnen vertellen
- Een grote bek hebben
Brutaal zijn
- Op je bek gaan
(letterlijk) Hard en pijnlijk vallen; (figuurlijk) In een gênante situatie belanden; afgaan [3]
- Zijn bek houden
Zwijgen
1. snavel van vogels
- Het woord bek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bek" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "bek" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be