Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mond·mas·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord mondmasker mondmaskers
verkleinwoord mondmaskertje mondmaskertjes

Zelfstandig naamwoord

het mondmaskero

  1. kapje dat voor de mond wordt geplaatst teneinde inademing van stof, gevaarlijke stoffen of ziekteverwekkers te voorkomen
     Nog geen jaar geleden associeerde je mondmasker en mondkapje met de uitoefening van bepaalde beroepen. Autospuiters en mensen die met gevaarlijke stoffen werken, droegen mond- of zelfs complete gezichtsmaskers. Ook in de medische wereld werden mondmaskers gebruikt, maar die heetten vaak (medische of chirurgische) mondkapjes.[1]
  2. (industrie) masker dat voor de mond wordt geplaatst teneinde inademing van zuurstof of met zuurstof verrijkte lucht te vergemakkelijken
     deze zak is door eene buis verbonden met een mondmasker, waardoor de persoon de zuurstof, resp. de met zuurstof verrijkte lucht kan inademen.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Ton den Boon
    “De vakterm mondmasker legt het af tegen de zorgterm” (30 september 2020) op Trouw.nl
  2.   Weblink bron
    W.C.P. Asselbergs
    Behandeling van patiënten aan gasvergiftiging in: Het Gas, Orgaan van de Vereeniging van Gasfabrikanten in Nederland., 25e Jaargang, no. 9 (september 1905), p. 451 op Delpher.nl