mondvoorraad
- mond·voor·raad
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘proviand’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
- samenstelling van mond zn en voorraad zn [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mondvoorraad | mondvoorraden |
verkleinwoord | mondvoorraadje | mondvoorraadjes |
- proviand, eten
- Een gps en een kompas laten we thuis, die staan haaks op het ‘wilde’ directief. Wel vooraf, in het Natuurparkcentrum Botrange, gauw even op de kaart gekeken waarheen. Goeie schoenen, regenjas, wandelstok en wat mondvoorraad hebben we mee, dat spreekt. Zo trekken we de Venen in. Prettig begin: het kleine pad is duidelijk, we weten na twintig minuten nog steeds in welke richting we moeten gaan en de regen is opgehouden. Plassen, grassen en naalden weven hun geuren en geluiden. [4]
- Met niets dan een paraplu, een smartphone voor de route en een rugzak met mondvoorraad is Stroo-bants donderdag aan zijn tweedaagse wandeling naar huis begonnen. Hij moest zelfs nog snel een paar sportschoenen kopen - 'ik ben niet zo sportief'. [5]
- Het woord mondvoorraad staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "mondvoorraad" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "mondvoorraad" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ mondvoorraad op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Standaard ZATERDAG 12 AUGUSTUS 2017
- ↑ Volkskrant LEEN VERVAEKE 23 december 2011,
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be