mondvoorraad
  • mond·voor·raad
enkelvoud meervoud
naamwoord mondvoorraad mondvoorraden
verkleinwoord mondvoorraadje mondvoorraadjes

de mondvoorraadm [3]

  1. proviand, eten
    • Een gps en een kompas laten we thuis, die staan haaks op het ‘wilde’ directief. Wel vooraf, in het Natuurparkcentrum Botrange, gauw even op de kaart gekeken waarheen. Goeie schoenen, regenjas, wandelstok en wat mondvoorraad hebben we mee, dat spreekt. Zo trekken we de Venen in. Prettig begin: het kleine pad is duidelijk, we weten na twintig minuten nog steeds in welke richting we moeten gaan en de regen is opgehouden. Plassen, grassen en naalden weven hun geuren en geluiden. [4] 
    • Met niets dan een paraplu, een smartphone voor de route en een rugzak met mondvoorraad is Stroo-bants donderdag aan zijn tweedaagse wandeling naar huis begonnen. Hij moest zelfs nog snel een paar sportschoenen kopen - 'ik ben niet zo sportief'. [5] 
85 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[6]