De voorraad in een voorraadkast.
  • voor·raad
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘voorhanden hoeveelheid’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
  • Uit het Duits of samenstelling van voor en raad (voorzorg) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord voorraad voorraden
verkleinwoord voorraadje voorraadjes

devoorraadm

  1. wat voor later gebruik wordt opgeslagen
    • Hij had genoeg voorraad om de winter door te komen. 
     Ongeveer twee uur in de week werken de jongens aan hun verkoopautomaat-bedrijf: ze benaderen dan ondernemers of die geïnteresseerd zijn in het plaatsen een machine, kopen producten in en bepalen vervolgens zelf de inhoud en de prijs daarvan. Wijdeven: "In een app kan ik zien wat de voorraad is en krijg ik meldingen of er iets leeg of fout is. Daarnaast ben ik veel bezig met het zoeken van nieuwe plekken en het benaderen van eigenaren, maar dat zie ik niet echt als werken."[3]
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]