• voor
  • In de betekenis van ‘voorzetsel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: vore
Oudnederlands: fora
Germaans: *furi-
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: for (Angelsaksisch: for), Duits: für, (Oudhoogduits: furi), Fries: foar, foare
Noord: Zweeds: för, Deens/Noors: for (Oudnoords: fyrir), IJslands: fyrir
  • In de betekenis van ‘ploegsnede’ zie vore

voor [2]

  1. dichterbij dan (gezien vanaf de spreker of anderszins)
    • Er hangen wolken voor de zon. 
  2. aan de voorkant
    • Bob hangt iedere avond uren voor de televisie. 
    • Piet parkeert zijn auto voor de winkel. 
  3. eerder komend in de bewegingsrichting
    • Je moet voor de kerk linksaf slaan. 
  4. eerder in tijd
    • We moeten boodschappen doen voor sluitingstijd. 
  5. eerder in volgorde
    • De K komt voor de L in het alfabet. 
  6. eerder in rangorde
    • Toen stond PSV voor Ajax en Feyenoord in de eredivisie. 
  7. ten behoeve van, ten gunste van
    • Hij geeft cursussen voor beginners en gevorderden. 
    • Kunt u dit voor mij inpakken? 
     Het creëren van een slaapplek voor zeven personen viel nog niet mee.[3]
  8. eens met, positief tegenover, ten gunste van, pro
    • De meerderheid stemde voor haar benoeming. 
  9. wat betreft, met betrekking tot, aangaande
    • Hij is bang voor muizen. 
    • Yolanda kreeg een tien voor taal. 
  10. tegen de prijs van, ten bedrage van, tegen
    • Bij ons krijgt u twee bossen rozen voor 10 euro. 
    • Ik ruilde met de buurjongen tien knikkers voor een bal. 
  11. in plaats van, ter vervanging van
    • Voor jou tien anderen! schreeuwde de ontevreden werkgever. 
  12. lijkend op, beschouwd als
    • De overvallers lieten het slachtoffer voor dood liggen. 
    • Ik hield die man in uniform ten onrechte voor de portier. 

voor

  1. onderschikkend: voordat, aleer, eerder in tijd dan
    • Voor hij het doorhad, ging het al mis. 
    • Je mag geen auto rijden voor je achttien bent. 
  vnw. bijw.
  voorzetselbijwoord     voor  
 persoonlijk     ervoor  
aanwijz.   nabij     hiervoor  
  veraf     daarvoor  
  vragend/betrekk.     waarvoor  


voor

  1. aan de voorkant
    • Zijn huis had voor en achter een grote tuin. 
  2. (predicatief) eens, positief
    • Of je nou voor of tegen bent, geef in ieder geval je mening. 
  3. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
    voorbehandelen: De schilder behandelde het hout voor met beits.
  4. prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord
    ervoor: Hij gaat er morgen de bak voor in.
enkelvoud meervoud
naamwoord voor voors
verkleinwoord - -

het vooro

  1. positief argument of positieve kant
    • Het tegen kreeg meer aandacht dan het voor. 
enkelvoud meervoud
naamwoord voor voren
verkleinwoord voortje voortjes

de voorv / m [4]

  1. (landbouw) lange, smalle en ondiepe insnijding in een akker, gewoonlijk door een ploeg aangebracht
    • Hij zaaide graan in de voren. 
    • Er waren diepe voren in de grond te zien, alsof een reus met een enorm groot mes de aarde had opengesneden om eens te kijken wat erin zat. [5] 
  • vore (uitspraakvariant)
  • "Voor" kan geen klemtoon krijgen wanneer het als voorzetsel of bijwoord geen plaats, tijd of stellingname aangeeft, maar meer een abstracte betrekking (Voorzetsel [7], [9]-[11] en Bijwoord [4]). De klemtoon kan de tegenstelling met een ander zinsdeel te laten zien, of het verschil met een andere betekenis van "voor". Met klemtoon is de schrijfwijze vóór, dus met klemtoontekens op beide o's.
  • Je moet vóór het huis parkeren, niet ernaast.
  • Hij houdt niet zo van vliegreizen, maar toen we naar Bali konden, was hij vóór.
  • Je moet de tekst controleren vóór je hem publiceert.
  • Zij wou een verlovingsring vóór haar verjaardag (= op een tijdstip eerder dan haar verjaardag)
Zij wou een verlovingsring voor haar verjaardag (= als cadeau met haar verjaardag)
  • Hij ging er vóór liggen. (= hij keerde zich ertegen)
Hij ging er voor liggen. (= hij nam daartoe een liggende houding aan)
Hij ging ervoor liggen. (= hij legde zich aan de voorkant daarvan neer)
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]