• voor·scho·te·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorschotelen
schotelde voor
voorgeschoteld
zwak -d volledig

voorschotelen

  1. ditransitief een gerecht voorzetten
    • Terwijl de gesprekken over de nucleaire ontwapening van Noord-Korea doorgaan, krijgen de leiders van de VS en Noord-Korea drie hoofdgerechten voorgeschoteld: rundvlees met aardappelgratin, zoetzuur varkensvlees met gebakken rijst of gesmoorde kabeljauw met radijs. [1] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]