• voor·pro·gram·me·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorprogrammeren
programmeerde voor
voorgeprogrammeerd
zwak -d volledig

voorprogrammeren overgankelijk

  1. van tevoren instellen, bv. een wasmachine, videorecorder
  2. (psychologie) iemand zodanig instrueren dat hij precies doet of zegt wat van hem verlangd wordt