• ak·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord akker akkers
verkleinwoord akkertje akkertjes

de akkerm

  1. (landbouw) afgeperkt stuk land dat bestemd is bebouwd te worden met een gewas
    • Op de Groningse akkers worden veel suikerbieten verbouwd. 
  • Gods water over Gods akker laten lopen
  • onbezorgd er maar op losleven
vervoeging van
akkeren

akker

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van akkeren
    • Ik akker. 
  2. gebiedende wijs van akkeren
    • Akker! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van akkeren
    • Akker je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


akker

  1. (landbouw) akker


akker

  1. (landbouw) akker


akker

  1. (verouderd)(landbouw) akker


akker

  1. (landbouw) akker