Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·liɡ·ɡen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorliggen
lag voor
voorgelegen
klasse 5 volledig

Werkwoord

voorliggen

  1. onovergankelijk vergeleken met anderen verder gevorderd zijn, een voorsprong hebben, een plaats hebben waar iets anders achter ligt
    • Dat ze halverwege voorliggen wil nog niet zeggen dat ze de race ook zullen winnen. 
  2. onovergankelijk (figuurlijk) ter behandeling voorgelegd zijn, onder ogen komen
    • De plannen die nu voorliggen zijn veel te duur. 
Antoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen