• voor·schie·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorschieten
schoot voor
voorgeschoten
klasse 2 volledig

voorschieten

  1. ditransitief iemand een geldbedrag geven dat later verrekend zal worden
    • Hij kreeg het bedrag van zijn baas voorgeschoten. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]