• voor·huid
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘huidplooi die de eikel bedekt’ voor het eerst aangetroffen in 1526 [1]
  • samenstelling van  voor  en  huid  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord voorhuid voorhuiden
verkleinwoord voorhuidje voorhuidjes

de voorhuidv / m [3]

  1. (anatomie) de voorste plooi aan huid van de penis
  2. (anatomie) van de clitoris (clitorishoed)
  3. (plantkunde) omhulsel of vlies bij planten
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]