huid
- Geluid: huid (hulp, bestand)
- IPA: / hœyt / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /ɦœʏ̯t/
- (Vlaanderen, Brabant): /ɦœːt/
- (Limburg): /hœːd/
- huid
- In de betekenis van ‘vel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huid | huiden |
verkleinwoord | huidje | huidjes |
- (anatomie) vel, de buitenste laag weefsel die het lichaam bedekt
- ▸ Door het zweet en constante wrijving werd mijn huid tussen mijn dijen en billen bij elke stap opengeschuurd.[2]
- (materiaalkunde) afgestroopt vel om bont of leer van te maken
- (scheepvaart) de buitenbekleding van een schip
- [1], [2] vel
|
|
- Men moet de huid van de beer niet verkopen voor hij geschoten is.
men viert best de overwinning niet alvorens er gewonnen is
- de huid niet verkopen voor de beer geschoten is
- Zijn huid zo duur mogelijk verkopen
zich zo goed mogelijk verdedigen
- Met huid en haar
helemaal
- [1] dermis
1. vel, de buitenste laag weefsel die het lichaam bedekt
|
2. de buitenbekleding van een schip
- Het woord huid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "huid" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "huid" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huid | huide |
huid
vervoeging van |
---|
huir |
huid
- gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van huir