• huid
  • In de betekenis van ‘vel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord huid huiden
verkleinwoord huidje huidjes

dehuidv/m

  1. (anatomie) vel, de buitenste laag weefsel die het lichaam bedekt
     ' Hij drukt zijn lippen tegen mijn voorhoofd, waarbij ik zijn baard voel kriebelen tegen mijn huid.[2]
     Met een huid als een panter zigzagde hij door het water.[2]
     Door het zweet en constante wrijving werd mijn huid tussen mijn dijen en billen bij elke stap opengeschuurd.[3]
  2. (materiaalkunde) afgestroopt vel om bont of leer van te maken
  3. (scheepvaart) de buitenbekleding van een schip
  • Men moet de huid van de beer niet verkopen voor hij geschoten is.
men viert best de overwinning niet alvorens er gewonnen is
zich zo goed mogelijk verdedigen
  • Met huid en haar
helemaal
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]
  1. "huid" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. 1 2
    Ronald Giphart e.a.
    “Een familie en een Griekse god” (2023), The House of Books, ISBN 9789044366471
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
vervoeging van
huir

huid

  1. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van huir